aanwensel

als woordenboektrefwoord:

aanwensel:
o. (-s), hebbelijkheid.

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

aanwensel (zn) :
gewoonte, hebbelijkheid

als synoniem van een ander trefwoord:

hebbelijkheid (zn) :
gewoonte, gril, manie, tic, onhebbelijkheid, eigenaardigheid, aanwensel
tic (zn) :
zenuwtrek, zenuwtrekking, dwanghandeling, aanwensel
gewoonte (zn) :
hebbelijkheid, tic, aanwensel

woordverbanden van ‘aanwensel’ grafisch weergegeven

in Charivarius' Een Ander Woord (1945):

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

Eene handeling, die men zoo dikwijls doet of gedaan heeft, dat men haar onwillekeurig verricht. Gewoonte is het algemeene woord, en laat onaangeroerd of hetgeen men doet, goed of verkeerd is. Gewoonte is eene tweede natuur. Aanwensel heeft altijd, en hebbelijkheid meestal het ongunstige bijbegrip, dat de gewoonte verkeerd of belachelijk is. Ieder volk heeft zijne gewoonten en zijne aanwensels. Een dwaas aanwensel was het om te pas of ten onpas „waratje'' te zeggen. Hebbelijkheid ziet meer op eene bepaalde daad. Hij had eene onaangename hebbelijkheid, nl. om altijd als hij eene schaar kon machtig worden, daarmee ie zitten knippen, soms in papier, ja soms zelfs in het tafelkleed. Hebbelijkheid staat ook voor bedrevenheid. Men moet er de hebbelijkheid van bezitten. Aanwenst is tegenwoordig minder in gebruik dan aanwensel, maar drukt geheel hetzelfde uit. Het wordt ook gebezigd voor de daad van aanwennen.

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 2, blz. 405:

bij andere sites:

synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.0151 nc