pensioen

als woordenboektrefwoord:

pensioen:
o. (-en), jaargeld dat iem. ontvangt, omdat hij of een aangewezen familielid vroeger gedurende zekere tijd een betrekking heeft vervuld.

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

pensioen (zn) :
uittreding, pensionering, rustgeld, ouderdomspensioen, oudedagvoorziening, oppensioenstelling

als synoniem van een ander trefwoord:

rust (zn) :
pensioen

woordverbanden van ‘pensioen’ grafisch weergegeven

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

Jaarwedde noemt men de geregelde bezoldiging (zie bij belooning) der ambtenaren van rang, salaris die der mindere beambten. De jaarwedde, ook het tractement genoemd, van een minister, van een burgemeester, officier, enz.; het salaris van een klerk. Jaargeld heet de jaarlijksche som, die aan iemand van wege zijn verdiensten, uit genegenheid, enz. wordt toegelegd. Spinoza ontving een jaargeld van Jan de Witt. Soldij is de som, die het loon der militairen uitmaakt; waar van het loon van scheepsvolk sprake is, gebruikt men het woord gage. Pensioen is het jaargeld, dat òf aan ambtenaren, die hun diensttijd volbracht hebben, of voor den dienst ongeschikt zijn geworden, òf aan hunne naaste betrekkingen uit eene bepaalde kas wordt uitgekeerd.

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 2, blz. 266:

bij andere sites:

synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.0023 c