zacht

als woordenboektrefwoord:

zacht:
bn. bw. (-er, -st), niet hard, niet ruw; teder ; bijna onmerkbaar; kalm; niet snel.

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

zacht (bn) :
kalm, rustig, zachtaardig, goedaardig, vriendelijk, welwillend, mild, lief, toegevend, teder, lieflijk, minzaam, clement
zacht (bn) :
week, mals, slap, smeuïg, pappig, mul, moesachtig, wekelijk, smijdig
zacht (bn) :
matig, zachtjes, licht, gedempt, teer, getemperd
zacht (bn) :
traag, langzaam, geleidelijk
zacht (bn) :
mollig, donzig, fluwelig
zacht (bn) :
voordelig, laag
zacht (bn) :
fijn, vlossig
zacht (bn) :
zwoel, mild
zacht (bn) :
zoel
zacht (bn) :
murw
zacht (bn) :
stil

als synoniem van een ander trefwoord:

slap (bn) :
plat, moe, zacht, lullig, slapjes, beroerd, lam, week, lens, vermoeid, lusteloos, mat, verslapt, flauw, sloom, machteloos, mild, zwak, krachteloos, lauw, laks, futloos, halfslachtig, lamlendig, nalatig, gammel, loom, paf, bloedeloos, gezapig, dweperig, murw, fleps, jansalieachtig, wekelijk
vriendelijk (bn) :
voorkomend, prettig, zacht, vrolijk, aangenaam, aardig, ongedwongen, goedaardig, beleefd, genadig, vriendschappelijk, beschaafd, welwillend, welgemeend, innemend, goedhartig, beminnelijk, lief, lieftallig, behulpzaam, hartelijk, gemoedelijk, attent, vaderlijk, genegen, bereidwillig, amicaal, inschikkelijk, toeschietelijk, minnelijk, goedgunstig, goedig, toegenegen, aimabel, herderlijk, lankmoedig, goelijk
fijn (bn) :
lekker, zacht, keurig, prettig, reuze, mooi, klein, licht, tof, dun, goed, prima, sierlijk, subtiel, uitstekend, heerlijk, uitgelezen, zwak, teer, plezierig, delicaat, teder, jofel, exquis, uitgezocht, emmes
stil (bn) :
zacht, kalm, geruisloos, rustig, zachtjes, eenzaam, zwijgzaam, ongestoord, roerloos, terughoudend, stiekem, vredig, stilzwijgend, geluidloos, muisstil, ongemoeid, onhoorbaar, bewegingloos, zwijgend
mild (bn) :
zacht, zachtzinnig, grootmoedig, zachtaardig, genadig, vriendelijk, welwillend, goedhartig, edelmoedig, toegeeflijk, groothartig, inschikkelijk, vergevensgezind
langzaam (bn) :
zacht, traag, rustig, zachtjes, sloom, stapvoets, slepend, loom, lijzig, treuzelend, talmend, slow, traagzaam
teer (bn) :
kwetsbaar, zacht, gevoelig, fijn, zwak, breekbaar, delicaat, tenger, broos, frêle
teder (bn) :
zacht, kwetsbaar, gevoelig, week, fijn, lief, teer, delicaat, broos, teerhartig
zachtaardig (bn) :
zacht, zachtzinnig, vriendelijk, goedhartig, mild, zachtmoedig, goedig
smeuïg (bn) :
zacht, vettig, kneedbaar, smeerbaar, gebonden
zwak (bn) :
zacht, klein, licht, mager, gering, nietig
zwoel (bn) :
zacht, drukkend, warm, broeierig, zoel
geruisloos (bn) :
zacht, ongemerkt, stil, onhoorbaar
goedaardig (bn) :
zacht, vriendelijk, goedhartig
poezelig (bn) :
zacht, mollig, fluwelig, poezel
plat (bn) :
zacht, beurs, week, overrijp
papperig (bn) :
zacht, week, zompig, pappig
week (bn) :
zacht, klef, zwak, slap
lauw (bn) :
zacht, koel, luw, zoel
murw (bn) :
zacht, week, slap
rijp (bn) :
zacht, mals, murw
mollig (bn) :
zacht, poezelig
tam (bn) :
zacht, mat, slap
luw (bn) :
zacht, beschut
mals (bn) :
zacht, sappig
licht (bn) :
zacht
mild (bn) :
zacht

woordverbanden van ‘zacht’ grafisch weergegeven

in Charivarius' Een Ander Woord (1945):

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

zacht, week

Zacht noemt men wat het gevoel aangenaam aandoet, wat geen tegenstand biedt, maar meegeeft; week wat gevoelig is voor indrukken. Week brood, weeke boter, weeke grond; zachte wol, zacht haar, zacht leder. Opdie voorwerpen, die heide hoedanigheden bezitten, past men het een of het andere praedikaat toe naar gelang der hoedanigheid, welke men wil doen uitkomen. Bij uitbreiding: een zachte winter, een zachte dood; een zacht verwijt; een week gemoed

in Keur van Nederlandsche Synoniemen (1922):

week, zacht

Niet hard.

Week duidt aan, dat iets gevoelig is voor indrukken: de weeke klei; een week gemoed.

Zacht stelt meer het aangename gevoel, dat de aanraking geeft, op den voorgrond, als tegenstelling van ruw: het zachte fluweel, een zacht gemoed (d.i. aangenaam in den omgang).

in Nederduitsche synonymen (1836), band 2, blz. 43:

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 3, blz. 333:

week, zacht

in de lijst met antoniemen (woorden met een tegengestelde betekenis):

zacht
fel, hard, koud, luid, onzacht, schel, schreeuwend

woorden met een verwante vorm:

bijvoeglijk naamwoord / bijwoord
zelfstandig naamwoord

zie ook:

bij andere sites:

synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.003 c