aanzien

als woordenboektrefwoord:

aanzien:
o. invloed, gewicht; te dezen aanzien, ten opzichte hiervan; achting.

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

aanzien (ww) :
beschouwen, aankijken, bekijken, toekijken, toezien, bezien, aanblikken
aanzien (ww) :
verdragen, dulden
aanzien (ww) :
afwachten
aanzien (ww) :
vermoeden
aanzien (zn) :
grootheid, luister, glans, hoogheid, eer, betekenis, invloed, gewicht, achting, prestige, hoogachting, air, achtbaarheid, egard
aanzien (zn) :
voorkomen, gezicht, aanblik, aspect, uiterlijk, aanzicht, uitzicht

als synoniem van een ander trefwoord:

roem (zn) :
beroemdheid, luister, bekendheid, grootheid, aanzien, naam, eer, roep, glorie, lof, heerlijkheid, gloria, faam, vermaardheid, verheerlijking, stralenkrans, celebriteit, befaamdheid, renommee
betekenis (zn) :
belang, aanzien, zin, relevantie, inhoud, waarde, strekking, gewicht, zwaarte, significantie, draagwijdte, belangrijkheid, significatie, bruikbaarheid, importantie, gewichtigheid, portee
uiterlijk (zn) :
schijn, voorkomen, aanzien, vorm, gezicht, gedaante, aanblik, aspect, buitenkant, gestalte, schors, aanzicht, uitzicht, aangezicht, exterieur, habitus, fysionomie, buitenzijde
voorkomen (zn) :
schijn, aanzien, optreden, vorm, gezicht, aanblik, uiterlijk, gestalte, aanzicht, uitzicht, presentie, opzicht, look, habitus, fysionomie, tegenwoordigheid
waardering (zn) :
aanzien, erkenning, instemming, respect, sympathie, begrip, bijval, achting, consideratie, hoogachting, dunk, appreciatie, bevattingsvermogen
glans (zn) :
luister, aanzien, uitstraling, straling, glorie, pracht, gloed, straal, heerlijkheid, glitter, praal, schijnsel, virtuositeit, nimbus, gloor
gestalte (zn) :
voorkomen, aanzien, figuur, vorm, stal, gedaante, formaat, uiterlijk, grootte, verschijning, leest, postuur, silhouet, verschijningsvorm
gewicht (zn) :
belang, aanzien, ernst, relevantie, betekenis, waarde, invloed, significantie, importantie, gewichtigheid, belangrijkheid
achting (zn) :
aanzien, eerbied, respect, waardering, bewondering, ontzag, consideratie, hoogachting, egards, eerbiediging, egard
luister (zn) :
aanzien, roem, eer, glorie, pracht, praal, weelde, rijkheid, voortreffelijkheid, splendeur, staatsie
aanblik (zn) :
voorkomen, aanzien, gezicht, uiterlijk, schouwspel, aanzicht, uitzicht, tafereel
krediet (zn) :
gezag, geloof, aanzien, vertrouwen, invloed, geloofwaardigheid
grootheid (zn) :
aanzien, voortreffelijkheid, voornaamheid
uitzicht (zn) :
aanzien, zicht, gezicht, aanblik, aanzicht
overwicht (zn) :
gezag, aanzien, macht, invloed, prestige
gezicht (zn) :
aanzien, identiteit, image
status (zn) :
aanzien, positie, standing
imago (zn) :
voorkomen, aanzien, image
luister (zn) :
aanzien, roem, glorie
invloed (zn) :
aanzien, krediet
eer (zn) :
aanzien
hoogheid (zn) :
aanzien
tel (zn) :
aanzien
bekijken (ww) :
overwegen, opnemen, doorlezen, bestuderen, aanzien, inspecteren, beschouwen, aankijken, onderzoeken, zien, aanschouwen, waarnemen, inschatten, kijken naar, taxeren, bezichtigen, observeren, bezien, overdenken, gadeslaan, beloeren, doorbladeren, een blik werpen op, doorkijken
beschouwen (ww) :
opnemen, overwegen, aanzien, bekijken, beoordelen, zien, aanschouwen, kijken naar, bezichtigen, in beschouwing nemen, observeren, bezien, overdenken, achting slaan op, letten op, gadeslaan, zich richten op, overpeinzen, bespiegelen, in ogenschouw nemen, een blik werpen op
gadeslaan (ww) :
aanzien, beschouwen, bekijken, aanschouwen, toezien, waarnemen, observeren, surveilleren, gaslaan
kijken (ww) :
staren, koekeloeren, aanzien, zien, toekijken, blikken, gluren, loeren, turen, spieden, loeken
afwachten (ww) :
aanzien, aankijken, wachten, opwachten, beiden, verbeiden, inwachten
aanschouwen (ww) :
aanzien, bekijken, zien, waarnemen, gewaarworden
bezien (ww) :
aanzien, aankijken, aanschouwen
aankijken (ww) :
aanzien, aanstaren, aanblikken
houden (ww) :
aanzien, houden voor, achten
afzien (ww) :
aanzien, gadeslaan

woordverbanden van ‘aanzien’ grafisch weergegeven

in Charivarius' Een Ander Woord (1945):

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

Deze woorden beteekenen alle den blik op iets richten, het oog korter of langer op iets gevestigd houden. Aanblikken, kort de oogen op iets vestigen, is thans verouderd; bij aanzien wordt oplettendheid verondersteld van dengene die aanziet. Aanschouwen wordt niet in de spreektaal gebruikt, maar alleen gebezigd in verheven stijl. Niemand heeft ooit God aanschouwd. Beschouwen is iets met aandacht en opmerkzaamheid gadeslaan, evenals het meer gemeenzame bezien. Aankijken is eene versterking van aanzien, een zien naar iemand, bepaaldelijk iemand in 't gezicht zien; in de spreektaal is het in sommige streken meer gebruikelijk dan aanzien, waarmede het in beteekenis overeenkomt. Waarom kijkt gij mij zoo aan? Aanstaren wordt gebruikt voor sterk aanzien, ten gevolge van een onweerstaanbaar gevoel van verwondering of begeerte, dat verwekt is. Nu staat zij, sprakeloos, den krijgsheld aan te staren. Aangapen is verwonderd of dom, met open mond, aanstaren. De jongen stond de prachtige winkels aan te gapen.

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 1, blz. 4:

woorden met een verwante vorm:

werkwoord
bijvoeglijk naamwoord / bijwoord

zie ook:

bij andere sites:

synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
woordcombinaties:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.0035 c

[foutje]